Lubbertjen Kramer
Deze Lubbertjen is de bèbe van mijn vader aan moederskant. Vader is naar zijn bèbe vernoemd. Deze Lubbertjen zette in 1925 zijn levensverhaal op papier. Ome Fokke heeft er later een voor- en nawoord bij geschreven. Het is een lang verhaal, maar het lezen zeker waard. Lubbertjen was de echtgenoot van Marie van Naat, over haar heb ik hier al wat geschreven.
HERRINERINGEN VAN LUBBERTJEN KRAMER
Geboren 25 april 1877
Overleden 28 januari 1937
Geschreven mei 1925
Voorwoord door Fokke Barends.
Onze bèbe Lubbertjen Kramer werd geboren als zoon van Riekelt Kramer en Lijsebet Smit op 25 april 1877. Op 14 september 1901 huwde hij met Marretje Loosman, geboren op 30 januari 1878 als dochter van Jelle Loosman en Anna Kramer.
Uit dit huwelijk werden 9 kinderen geboren:
1. Riekelt Kramer, geboren 4 augustus 1902, overleden op 15 augustus 1958. Huwde met Marijtje Weerstand (geen kinderen)
2. Anna, geboren 10 oktober 1903, overleden 31 maart 1982.
Huwde met Teunis Visser (kinderen)
3. Aaltje, geboren 2 februari, overleden 21 september 1961.
Huwde met Gerrit Barends (kinderen)
4. Hendrik, geboren 17 juli 1906, overleden 15 november 1906.
5. Hendrik, geboren 23 augustus 1908 overleden 25 januari 1909
6. Hendrik, geboren 10 december 1909, overleden 11 januari 1975.
Huwde met Harmtje Buter (kinderen)
7. Lijsebet, geboren 20 januari 1912, overleden 29 juni 1990.
Huwde met Johannes Gerssen (kinderen).
8. Jelle, geboren 10 september 1915, overleden 1991.
Huwde tweemaal:
- met Aaltje de Boer (kinderen)
- met Jantje Prins (geen kinderen)
9. Okke, geboren 12 april 1920, overleden 1 januari 1984.
Huwde met Grietje Ras (kinderen)
Doordat hij, onze bèbe, reeds op jonge leeftijd chronisch ziek werd (jicht –reuma) moest hij noodgedwongen het vissen eraan geven. Hij begon, geholpen door Bessien, een winkeltje. Vermoedelijk heeft hij het winkeltje van zijn Bessien, Kee van Bubbe, voortgezet. Zij overleed in 1911 op 90 jarige leeftijd en had een winkel. De winkel gedijde goed. Helaas overleed bèbe Lub na een langdurig ziek zijn op 59 jarige leeftijd op 28 januari 1937.
Bessien zette de winkel voort tot 1963. Hierbij geholpen door Ome Riekelt en tante Marij. Bessien Kramer, nog bij de ouderen bekend als Marie van Naat, overleed op 86 jarige leeftijd op 21 oktober 1964. Onze bèbe was Lub van Riekelt van Kee. Hun woonhuis en winkel staat op wijk 5-91, thans bewoond door Dirk en Janneke Loosman. Herbouwd in 1929.
Herinneringen
Door een langdurige Jicht-ziekte aan mijn huis en stoel gebonden. Wil ik trachten voor enige pauzering enige herinneringen uit mijn leven te schrijven. Zo ik zeg is het maar voor tijdspauzering. En wel te beginnen met een herinnering welke één van de zwaarste slagen is.
Welke zou ik zeggen een mens kan treffen.
En wel deze. Daar ik op 19 augustus 1883 mijn lieve moeder door den dood moest missen. Toen pas 6 jaar oud zijnde begreep ik zeer weinig van mijn zo smartelijk verlies. Ja zo weinig dat ik dezelfde dag aan mijn vader vroeg of hij voor mij een vlieger wilde plakken, wat natuurlijk niet gebeurde. Ook wist ik niet wat de oorzaak was van mijn moeders dood. Wel zag ik bij het lijk van mijn moeder, ook het lijk van een pasgeboren kindje. Doch het was mij alles toen vreemd. Ik was een kind van 6 jaar, de oudste van de drie. Één broer en één zuster. Zo waren wij dan half wees. Doch vrijwel onbewust. Verder is mij van mijn moeders dood niet veel bekend. Als dat het lijkje van haar kind bij haar in de kist lag. En dat zij op zaterdag is begraven. En dat Alb. Van Veen onder de dragers was. En daar mijn vader visserman was, moest er voor ons gezorgd worden. Welke zorg mijn Grootmoeder voorlopig op zich nam. Doch ik meen niet lang. Omreden dat zij op Schokland woonde kon zij ook niet zo lang bij ons blijven. Na haar vertrek heeft zij dan ook nooit meer op Urk geweest. Hoe wel Schokland kort genoeg bijlag. Doch zij kon er niet toekomen. En zo kregen wij dan mijn vaders zuster. Tante Zwaantjen als huishoudster. Deze was gehuwd met mijn oom Lammert Snoek. Zij was voor ons een goede plaatsvervangende moeder. Maar zij is ook niet zo lang bij ons geweest. Want één jaar en zes maanden later trouwde mijn vader weer met een andere vrouw.
Een vrouw welke ik voorheen nooit gekend had. Doch haar kende voor mijn vader met haar trouwde. Dat kwam zo wisselvallig uit. Ik was aan het spelen bij het kerkhof, toen een paar jongens daar kwamen met een reusachtigen grote vlieger. Welke mij natuurlijk aantrok. Ik vraagde of ik hem eens vast mocht houden. Het welk mij toegestaan werd. Doch naar dat de vlieger opgestaan had ging ik ook met die jongens naar huis. Maar wat werd ik daar verrast. Ik kreeg van die jongen haar moeder een beschuit met suiker en een kop thee en ook nog wat snoepgoed want die vrouw had ook een winkeltje. Doch ik wist van niets. En schreef dit alles toe aan de vriendelijkheid van die vrouw. Doch toen ik ’s avonds thuis kwam en mijn tante vertelde dat ik bij een vrouw geweest was die zo vriendelijk was. En wat ik van haar gekregen had. En toen duidelijk maakte waar die vrouw woonde en hoe de naam was van die jongen. Toen zei mijn tante die vrouw wordt nu je moeder O! Wat was ik toen blij, dat ik een moeder kreeg waar ik beschuit met suiker en snoepgoed van kreeg. Doch ik geloofde het niet erg. Daarom vertelde ik het ook aan mijn Grootmoeder van vaderskant. En die bevestigde het. Toen geloofde ik het ook vast. Maar zei mijn Grootmoeder het is je eigen moeder niet. En je moet ook nooit zeggen van moeder maar van tante. Dit was een verkeerde raad. Maar hij ging met mij diep. En omreden mijn vader niet altijd thuis was. En ik nog zeer goed wist dat mijn moeder dood was. Wist mijn Grootmoeder en anderen mij zo te bewerken dat ik nooit anders gezegd heb dan Tante. Zo kreeg ik dan onverwachts weer een tweede moeder (tante). Die had ook zoo ik reeds zijde twee jongens. De oudste één jaar jonger, de andere 3 jaar jonger dan ik. Ik was toen 7 ½ jaar, dan mijn aangetrouwde broer 6 1/2 , dan mijn eigen broer 5 ½, dan mijn tweede aangetrouwde broer 4 ½, en mijn zuster 3 jaar. Dus waren wij met 4 broers en een zuster.
Wij woonden op de haven waar thans de zouterij staat van Jan Brouwer. Doch ik werd van mijn tweede moeder ras gewaar dat ik de oudste was. Ik was één en een halfjaar op school toen mijn Vader trouwde. En om reden wij klein behuisd waren, en niet veel slaapgelegenheid hadden. Moest ik bij mijn grootmoeder slapen. Het welk ik ook graag wilde. Want mijn grootmoeder hield groot van mij.Mischien omdat ik de eerste en de enigste was die naar haar overleden man mijn grootvader vernoemd was. Hoe het zij, ik was de nacht bij grootmoeder, maar daags natuurlijk thuis. Doch het duurde niet lang of mijn tweede moeder begon tegen vader te klagen over mij, dat ik zo ondeugend was. Als hij thuis kwam dan had ik deze ondeugd gedaan en dan die. Waarvoor ik van vader dan ook gestraft werd, soms zeer waar. Doch ook ben ik veen onrechtvaardig gestraft. Omreden dat ik van kwaad de schuld kreeg het welk ik niet had gedaan. Ik weet dat ik verkeerd raadslui had. Doch ik moet ook zeggen dat ik zelden iets goed kon doen. Dat had tot gevolg omreden dat mijn vader vrede in het gezin wilde bewaren, dat hij besloot mij maar aan boord te nemen. En zo als het met de meeste jongens gaat van een visscher Eiland als ze eens mee naar zee mogen, ging het ook mij. Ik was zo blij dat ik mee mocht varen dat ik al zo groot was. Ik was toen 8 jaar.
Het was voorjaar en ik ging mee met het haring vissen (slepen). Onze knecht was Jacob Bakker een oom van mijn vader. En als jonge (derdeman) Hein Visscher. Het had lang gevroren die winter zo dat de zee lang had dicht gezeten. Het was het jaar 1885. Zo dat het al maart was eer wij vooreerst naar zee gingen. Of wij de eerste dag al dadelijk haring vingen weet ik niet meer. Doch wel dat er zo veel ijs nog in zee dreef dat Okke Weerstand een gat in zijn schuit zeilde op een stuk ijs. En dat er zo veel wind kwam dat een lemsteraak de mast afzeilde. Doch wij kwamen des avonds weer goed in de haven. En door de vele afwisselingen van die eerste dag had ik vergeten zeeziek te zijn. Doch ’s avonds kwam Hein Visscher zeggen dat het hem nog te koud was en niet meer mee wilde. Nu was dat niet erg, want de meeste kleine botters voeren maar met schipper en knecht. Maar ik had daar geen erg in. Dat toen Visscher zei dat hij niet meer wilde. Zei mijn vader tegen mij: hoe zal dat nu gaan, nu hebben wij geen jongen. Als je nu beloofd dat je goed je best zult doen aan boord, zal ik het wagen. Anders kunnen wij niet varen. Vader deed dat natuurlijk om mij te praaien. Maar ik had daar de minste erg in. En ik deed natuurlijk alle goede beloften. Blij dat vader aan mij al zo veel gelegen lag. En zo ging ik de tweede dag, dan als derdeman mee naar zee. Wij visten dien dag tot ’s middags 3 uur toen het eten op was moesten wij de netten inhalen. En als het mij goed herinner vingen wij 14 tal haring. En toen vader en knecht die haring uit de netten deden moest ik zien koffie te koken. Doch dat viel mij niet mee. Ik had dat nooit thuis gedaan. En kon het tenminste aan boord niet doen. Doch ik zou het proberen. Ik zocht turf en lag vuur aan. Maar het duurde niet lang of ik moest naar boven en overgeven. Toen werd ik natuurlijk door vader uitgelachen. Dat toen ik klaar was deed ik water in de ketel en zette die op het rokende vuur. Waar totaal geen vlam in was. Doch door blazen af en toe een paar vonken te zien waren. Doch tenslotte zo ver kwam dat een klein vlammetje zichtbaar werd. Doch vader riep al eens of die koffie nog niet kookte. Ik geloof dat hij er eigenlijk helemaal geen staat op maakte. Doch toe het lang genoeg geduurd had vraagde ik hoe de ketel deed als hij kookte. En toen zei vader, als er wazem onder het deksel door komt dan kookt het. Wat ik toen daarnaar keek, promt het begon mij knap te vervelen bij een rokend vuur en braaf zeeziek. Maar gelukkig ik stootte zonder dat ik het goed weet tegen de ketel. En op eens zie ik de lang verwachtte wazem onder het deksel vandaan komen. En hoewel het lang geen koken was riep ik toch de ketel kookt. Hoeveel koffie moet er in? En toen mij de hoeveelheid was opgegeven. En ik het in de ketel had gedaan. Doch ik dacht dat ik klaar was. Maar toen zei vader schenk nu ook eens in en breng ons een kommetje boven. Wat ik toen dacht zal ik maar niet zeggen. Maar ik deed in twee kommen suiker, ik voor mij hoefde geen koffie. Maar toen ik koffie in schonk was het nog maar lauw water met de koffie er bovenop. Maar vader troostte mij en zij dat heb je vlug gedaan. Nu natuurlij scherts maar toen voor mij ernst. Want het had misschien twee uur geduurd voor ik dat beetje water lauw had gemaakt. Eindelijk kwamen wij weer in haven. En had ik mijn tweede reis gemaakt. En zo werd ik tot visserman opgeleid.
Na de haringvisserij moesten wij naar de Noordzee. Om reden er geen ansjovis te vangen was in de Zuiderzee. Zo was dat voor mij een nieuwe verrassing. Ik had wel van IJmuiden en Nieuwediep gehoord maar nooit gezien. En ik dacht dat het daar vissen was. Maar dacht niet dat het op de Noordzee was met zijn hoge golven. En zo ging ik op maandagnacht zo als nog altijd de gewoonte is varen naar IJmuiden. Waar wij des middags kwamen want wij hadden een goede wind. Wat keek ik verwonderd dat lange kanaal met de grote stad Amsterdam. En grote zeeboten en grote sluizen, eerst de Oranje dan de IJmuidersluis, dat was voor mij alles mooi.
Maar toen moest het naar zee. Eerst was het mooi weer. En toen viel het voor mij alles nieuw was. Vond ik het nog vreemd toen het donker werd, dat wij op zee bleven. Dat was ik niet gewend. Want dat deden wij met haringvissen niet. Doch de lantaarn werd opgestookt. En het net klaar gemaakt. En tenslotte ging het net overboord en de visserij begon. Toen dan het net overboord was. En wij brood hadden gegeten mocht ik van vader in de kooi om te slapen wat ik dan ook spoedig deed. Daar ik wat de zeeziekte betrof dan ook niets overhad. Doch toen de nacht half was werd ik wakker van het leven dat gemaakt werd . Ik wist niet wat er gebeurde. Maar kwam tot de ontdekking dat het stormweer was geworden. En dat ze bezig waren het net in te halen. En daar ze aan mij niets gelegen lagen wat het werk betrof in de nacht lieten ze mij maar slapen misschien wel uit voorzichtigheid. Maar toen ik het leven hoorde ging ik toch uit mijn kooi om uit nieuwsgierigheid te zien wat er gebeurde. Maar toen ik boven kwam viel het mij niet mee, regen en storm. Zoo dat wij voor de wind op de Waterweg aangingen. Daar gekomen werd het dag. Zoo dat ik ook daar alles weer kon zien. Er waren nog drie vaartuigen bij ons, de een onze kameraad, uk 142 – uk 19 – uk 72. Wij kwamen goed binnen. En daar aan de Hoek van Holland geen visschershaven is gingen wij wat verder naar binnen en gingen in de kruithaven hoewel voor een visscherman verboden. Doch bij het binnenvaren kwam er averij daar dat de uk 19 met de uk 72 in aanvaring kwam. Doch wij hadden daar bij geen last. En zoo hebben wij daar een dag gelegen toen werd het weer weer goed om naar zee te gaan. En hoewel wij toen de week niet uit vischten geloof ik niet dat wij veel vingen.
Doch zaterdags kwamen we weer IJmuiden binnen. Daar was toen ook nog geen visschershaven. Zoo dat wij aan een dukdalf lagen en op stokken of met een boot als hij er was naar de wal moesten. Ik ging ’s middags met vader boodschappen doen. Maar toen ik aan de wal kwam viel het mij niet mee. Enkele huizen met een paar herbergen waar dan ook een winkel in was, waar mijn vader dan koopen kon wat hij nodig had. Allemaal zand. Een kleine Hervormde kerk. Geen vischafslag. Allen nog niet van bekend. Zondags moest er kerk gehouden aan boord of men moest lopen naar Beverwijk. Doch als het slecht weer was meest het eerste. Of ik die zondag naar de kerk geweest ben weet ik niet. Maar wel dat wij zondags ik met andere jongens die groter en ouder waren dan ik de wal op gingen. En alles daar eens bekijken ook de groote vuurtoren. En toen wij bij de buitentoren waren stond de vrouw van de lichtwachter buiten welke ik natuurlijk niet kende. Maar die vrouw begon met ons te praten en vroeg tenslotte van wie wij jongens waren. En toen ik zeide wie ik was. Vertelde zij dat zij ook een urkervrouw was. En dat zij altijd groot met mijn moeder was geweest. Tenslotte moesten wij binnen komen en kregen wij allen een lekker kopje thee. En zoo begon voor mij het visschersleven op de Noordzee. Hoe veel zondagen ik na deze in IJmuiden heb door gebracht weet ik niet maar het is wel een heel getal.
En zo werd ik ingewijd in het visschersleven. Wat mij in het eerst best beviel. Doch zoo als met meer gaat toen ik het leven op zee kende trok het mij niet meer zoo aan. Ik was blij als wij naar binnen gingen. En als ik dan wat kleine visch of een zootje pieterman of poontjes mocht verkopen. En wat ik daar voor maakte als mijn eigendom mocht beschouwen. Zoo dat als ik thuis kwam dan mijn grootmoeder 50 of 60 cent voor mijn in bewaring gaf. En dan nog een paar centen overhield om te snoepen, dan was ik de man boven mijn gelijken. Doch als het naar zee moest dan had ik niet veel lef want ik was steeds zeeziek. En daar moest ik eerst door. Maar dat heeft wel twee jaar geduurd. Doch ben er nooit goed afgekomen. Daar heb ik van vader schelden genoeg om gehad om dat hij het niet kende.
Toen ik een jaar gevaren had en het weer winter werd besloot mijn vader mij weer op school te doen. Het welk ook gebeurde, omreden dat ik zoo weinig nog wist van het geen ik weten moest van leren rekenen en schrijven. En er bij de onderwijzer geen bezwaar voor bestond ging ik voor de wintermaanden weer naar school. Maar dit beviel mij ook niet meer want ik was het zeeleven al zoo gewoon dat het op de schoolbanken niet beviel. En om dat ik breien kon moest ik des avond haringnetten breien. Dus zat ik zoo de hele dag aan de band. Dit verveelde mij zo dat ik maar weer blij was dat de schooltijd er maar weer op zat. Toch ben ik thans nog dankbaar dat ik die tijd nog maar op school geweest ben. Al is het nu niet dat mij er op kan beroemen. Toch kan ik mij nu nog redden in lezen en schrijven. En wat ik op school nog geleerd heb. Heb ik aan boord nog een beetje aangeleerd. Met zoo een beetje te schrijven wat wij al zoo vingen. Hoe veel schol, schar en tongen en andere visch. Ook schreef ik veel op welke vaartuigen er bij ons in de buurt waren. En de diepte waar op wij vischten. Zoo dat ik dagelijks als het mooi weer was steeds aan het schrijven was. Vandaar dat ik dan nu ook nog kan wat ik kan. Toen dan ook de winter voorbij was kwam ik weer voor derdeman aan boord. En ben toen steeds visscherman gebleven.
Toen ik elf jaar was kwam een andere broer van mij ook aan boord voor eerst ook als leerling natuurlijk, En zoo waren wij met vier koppen bemand dat jaar. Doch het volgende jaar kwam er weer een broer aan boord en dat werd vader te kras. Zoo dat het gevolg was dat ik bij een andere schipper moest varen, het welk ook gebeurde. Ik werd verhuurd bij mijn oom voor een gulden per week boven kost. Zoo dat ik toen verdiende al was het niet veel. Eerst ook voorjaar haring visschen met fuiken. En toen ansjovis visschen met de kuil. Het was het voor veele visschers het rijke ansjovisjaar 1890. Doch voor ons was het niet erg voordelig. Doch hoewel jong als ik was wist ik er toen de oorzaak wel van. Doch die wil ik hier niet beschrijven. Maar om dezelfde reden ben ik toen de ansjovis vischerij over was bij mijn oom vandaan gegaan en mij verhuurd bij een andere schipper welke toen voor eerst schipper werd voor een gulden en vijftig cent per week. Dus vijftig cent meer als ik verdiend had.
Zoo gingen wij natuurlijk eerst op schol en tong vischerij tot aan de herfst. En toen met schelvisch beugen, het welk ik bij vader ook een herfst had gedaan. Maar als vijfde man. Vier man is vereiste met de schelvischbeug dus ik was bij vader als leerling. Maar toen moest ik bij mijn schipper als vierde man het werk doen. Doch dat viel mij niet mee. Maar ik had een goede schipper welke nog al met mijn gebreken geduld had. En mij in veel behulpzaam was. Maar toen begon het in november al te vriezen. Zoo dat wij niet thuis konden komen. En door de strenge vorst en harde wind ook niet veel konden vischen. Zoo dat de herfst wat de verdienste betreft heel slecht was. Maar toen wij zagen dat de winter aanhield en geen verdienste, werden pogingen aangewend om thuis te komen.Waar met de vaartuigen geen gedachte van was, omreden de Zuiderzee vol met ijs was. En dagelijks meer ijs bij kwam. Ten slotte wilden wij toch graag thuis zijn. En zat er geen ander middel op als met spoor op Kampen, wat dan ook gebeurde. En veel anderen met ons. Maar de vaartuigen eerst goed aan de dukdalfen gemeert te hebben want de visschershaven was er toen nog niet.
Zoo gingen wij dan met drieentwintig man een dag voor kersttijd met spoor van IJmuiden naar Kampen. Waar wij dan ’s middags aan kwamen. En waar wij nog een aantal van buren aantroffen welke de vorige dag daar al gekomen waren van Den Helder. Ook hoorde ik daar dat Vader en broers de vorige dag al naar Urk gegaan waren lopende over het ijs. En daar het mooi weer was werd er door onze schipper besloten ook direkt maar door te lopen naar Schokland aan. Waar ik blij mee was, omreden ik dan als wij daar ’s avonds kwamen, kon ik bij mijn familie logeren. Althans zo dacht ik. Zoo werd dan de reis naar Schokland onder nomen, lopende over het ijs. Want hoe wel er wel bij waren die schaatsen bij zich hadden, was toch het ijs niet zoo dat er gereden kon worden. Dus alles moest gelopen. En wij gingen dan alzo op stap. Hoe wel het ijs niet was om te rijden toch was het mooi om te lopen. Hoe lang wij gelopen hebben voor wij op Schokland waren weet ik niet meer. Maar toch weet ik dat het nog niet geheel donker was voor wij op Schokland aankwamen, de koers was gezet op het westend deze weg was van Kampen de korstte. Onze schippers dachten toen wij daar aankwamen vriendelijk te worden ontvangen door de lichtwachter en zijn gezin doch het tegenovergestelde was waar. Niet dat ze niet vriendelijk waren alleen. Maar wij mochten helemaal niet in huis. Nu was dat voor ons jongens niets wij waren niet vermoeid doch de ouderen wel. En deze hadden dan ook wel zin in een kop koffie. Doch deze was ook zelfs niet te koop. Zoo dat de dorstigen zich konden behelpen en hun dorst leschten met wat koud ijzig water. En zoo een kwartier daar op de steene uitgeruist te hebben bleef er niets anders over dan naar de Middelbuurt te lopen om te trachten daar onderdak te krijgen. Het was gelukkig mooi weer en een lichte maan. Zoo dat dat maar niet over land maar over ijs ging. Zoo kwamen wij dan na een half uur lopen dan op de Middelbuurt aan. En daar maakten onze schippers kennis met dat gezin. En zoo gelukte het dat wij in het gebouw de oude kerk genoemd onderdak kregen voor de nacht. Daar in gekomen moest er wat eten klaar worden gemaakt, want wij hadden dien dag nog geen warm eten gehad. Maar toen er eten gemaakt werd kon je elkaar niet zien van de rook. En ik wilde zoo graag naar mijn familie op Emmeloord. Want ik wist als mijn grootmoeder hoorde dat ik op Schokland had geweest en niet bij haar had geweest zij beslist kwaad zou weezen. Daarom vraagde ik dan ook aan mijn schipper of ik doorlopen mocht naar mijn familie op Emmeloord. Eerst mocht ik niet, maar toen mijn knecht zeide dat hij met mij mee wilde, kreeg ik verlof. En zoo gingen wij met zijn drieen op stap want er ging nog een kammeraad van mij mee. Doch onze schipper had gezegd dat wij ’s avonds ook nog terug moesten komen. Want als het weer goed bleef moesten wij de volgende morgen vroeg op stap naar Urk. Wij kwamen dan om 9 uur bij mijn oom en tante en grootmoeder aan. Wat keken die vreemd op, niet dat er voor ons nog geen Urkers geweest waren.Want er waren die zelfde morgen nog over de honderd vertrokken naar Urk. Maar dat ze opkeken was dat wij zoo laat met z’n drieen daar aan kwamen. Er werd dan ook direkt koffie gekookt en eten klaar gemaakt. Wat ons toen het klaar was dan ook goed deed smaken. En toen wij er dan ook een paar uur vertoefde hadden, werd het voor hen tijd om te slapen. En voor ons tijd om te vertrekken. Maar mijn grootmoeder wilde hebben dat ik daar die nacht bleef. Doch dan kon ik niet volgens afspraak met mijn schipper. Toen ik dat dan ook duidelijk maakte liet zij mij gaan. Doch mijn oom had nog een verzoek. Er zaten nog drie urkers in zijn schuitje. Die zaten daar al drie dagen en die durfden niet over ij naar urk zoo dat ze gerust de anderen hadden laten gaan. En geen kleren nog geld hadden ze bij zich. Zoo dat mijn oom ze graag kwijt wilde. Zoo verzocht hij ons dan of wij ze niet mee wilden nemen. Het welk wij hem beloofden. Zoo vertrokken wij dan naar nogmaals afscheid genomen hebbende. En gingen naar zijn schuit. Toen wij daar in kwamen lagen die drie menschen te slapen. En toen wij ze akker maakten dachten zij dat het al morgen was. Daar zij als zoo lang hadden geslapen. Het zal toen 12 uur hebben geweest. Zij vraagden of wij ook bij hen kwamen te logeren. Maar wij zeiden dat wij weer naar de middelbuurt gingen. Om ’s morgens vroeg de reis naar Urk te aanvaarden. En vraagden of zij ook niet mee wilden. Maar toen wij dat zeiden hadden zij alle bezwaren. Het ijs tusschen Urk en Schokland was zo onvertrouwd. Zoo dat de vorige dag er veel door waren gezakt. En dat de Nagel (= het vaarwater tuschen Urk en Schokland) elk tij door elkaar ging. Wij geloofden het natuurlijk niet omreeden wij van mijn oom en anderen al anders hadden gehoord. Zoo dat wij het tegendeel beweerden. En eindelijk met veel aandrang gelukte het ons na dat zij hadden op gemaakt wat er nog van eten op te maken was, ze met ons mee te krijgen. En zoo kwamen wij ’s nachts om 1 uur weer bij ons volk op de middelbuurt aan. En daar ook van slapen geen gedachte was, werd daar de tijd gedood met allerlei moppen, van het jongvolk welke niet het volle besef hadden van de reis welke nog moest worden ondernomen. En zoo werd het eindelijk 5 uur. En door de ouderen bepaald dat het tijd werd om te vertrekken. En naar eerst de gemaakte kosten te hebben betaald. Werd eerst bepaald weer naar het west-eind te lopen. En zoo gezegd, zoo gedaan. Daar weer aangekomen zijnde werd ons door de lichtwachter aangeraden een boot mee te nemen welke daar stond. Een oude schippersboot waar misschien die lichtwachter gaarne af wou. Doch de schippers moesten hem kopen of voor het bedrag van f 23 tekenen wat gedaan is weet ik niet. Maar wel weet ik dat de boot mee ging om zogenaamd als waarborg te dienen, indien het ijs niet vertrouwd bleek of als er scheuren in het ijs waren waar men niet overkon. En zoo werd de reis aanvaard ’s morgens om 6 uur. Eerst ging het mooi onder een gezellig liedje of praatjes, want bij Schokland was het ijs glad en zoo sterk als het land. En zoo stapten wij vlug weg. Zoo dat toen het dag werd wij al een heel stuk weg waren. En het ging steeds stapvoets lopen tot wij eindelijk de kant van de Nagel bereikten. Er was toen ook al een begaan pad van degene die voor ons gegaan waren gemaakt. En zoo stond dan ook in het midden der Nagel een grote ladder in het ijs ten teeken dat dat op de helft was tusschen Schokland en Urk. En dat daar het ijs op zijn sterkst was. Zoo werd dan ook door onze schipper op de ladder aangekoerst. Doch toen wij op de Nagel kwamen konden wij er wel over lopen doch onze boot zakte er telkens door. En daar wij geen volk met laarzen en spooren bij ons hadden konden wij de boot als hij er door zat niet weer op het ijs krijgen. Zoo dat tenslotte ieder moe werd. Dan vroor die boot steeds met ij aan dat hij geweldig zaar werd. En tenslotte werd besloten hem eens om te keren en het ijs er af doen, dit ging ook niet zoo makkelijk zonder gereedschap. Maar ook in deze maakten veele handen licht werk toen wij er dan het ijs af hadden gedaan en weer overeind hadden gezet werd eerst eens gerust en brood gegeten. Werd weer met frisse moed aangepakt. Daar hadden wij de boot er over heen. En dan zakte hij er weer door. Zoo dat tenslotte er waren die de boot wilden laten staan voor het geen hij was. Maar de ouderen wilden daar niets van hooren. Want zeiden zij als er in de nabijheid van Urk dan eens water is dan staan wij te kijken. Daar was natuurlijk niet veel tegen te zeggen. En zoo werd er dan voort gewerkt, met die boot tot onze last. Eindelijk kwamen wij dan over de Nagel heen. En kregen de vaste kant van Urk. Toen werd het weer makkelijk. En toen kwamen er menschen van Urk ons tegemoet lopen om te helpen. Zoo kwamen wij dan tenslotte op de tweede kerstdag ’s morgens om 11 uur op Urk aan. De ouderen onders ons waren dood op doch wij jongens hadden er niet veel erg in. Want ik weet zeer goed dat ik dezelfde middag na het eten weer met de schaatsen naar het ijs ging. Doch wij waren allen blij dat wij thuis waren. Want als ooit het spreekwoord waar is oost west thuis best dan is het wel voor een visscherman in de winter.
En zoo als nog de gewoonte is, als het jaar om is, staan schipper en knecht vrij van elkaar, om als 1 van beide veranderen wil staat ieder vrij. En zoo verhuurde mijn vader mij dan bij een andere schipper (Jan Korf) voor f 1.00 per jaar. Deze schipper zijn vaartuig zat in het Nieuwediep ingevroren. Zoo dat toen de feestdagen over waren al weer gepraat werd om naar de vaartuigen te gaan. Doch dit ging niet direkt want het vroor zoo hard dat van visschen toch geen sprake was. En zoo bleven wij dan thuis tot na biddag, welke als nog gehouden werd de tweede woensdag in februari. Enkele gingen voor biddag al weg. En konden toen nog over lopen. Maar donderdag na biddag werden er plannen gemaakt om met de ijsschuiten te vertrekken. Maar omdat de hele vloot op enkele na in IJmuiden of Nieuwediep zat konden de ijsschuiten al het volk voor de vloot niet ineens naar Kampen brengen. En omreden de ijsschuiten algemeen eigendom is, moest er geloot wie de eerste beurt had. Nu waren er 3 ijsschuiten. En nu lootte onze schipper onze plaats in de derde ijsschuit. Zoo dat wij ’s maandags moesten varen. Maar onze knecht wilde liever vrijdags om nog lopende te Kampen te komen. Het welk mijn vader met zijn knecht en mijn broer en anderen welke nog geen beurt in de ijsschuit hadden geloot ook zouden doen. En omdat mijn knecht en vader dat deden ging ik ook maar, onze schipper ging niet mee. Maar deze zou wachten tot maandag. Wij gingen dan vrijdagsmorgen na eerst onze maag goed gevuld te hebben met grauwe erwten met spek om zes uur op stap, niet vermoedende dat wij spoedig terug zouden zijn. Doch zoo als het veel gebeurt met ijs waar men het eene uur overloop kan men soms het andere uur door zeilen. Nu was dit niet zoo erg, maar toch zoo dat buiten de vaste kant van Urk veel scheuren in het ijs waren. En soms zoo wijdt dat men ze haast niet overspringen kon! Dat toen wij zoo een paar scheuren overgesprongen waren mijn vader het raadzaam acht weer spoedig terug te keren eer het zijde hij te laat is. Maar mijn knecht wilde daar van niet hooren. En ik wilde bij mijn knecht blijven. Maar mijn vader nam in deze het recht op mij en ik moest met hem en meer anderen terug. Zoo dat wij om 9 uur weer thuis waren. Doch mijn knecht en twee anderen gingen door. En zijn dan ook nog goed te Kampen aangekomen. En zaterdags aan boord. Maar met ons kwam er die week niet meer van. Doch ’s maandags zouden wij weer vertrekken. En dit gebeurde ook. Maar het ijs was zoo moeilijk dat de ijsschuiten niet vooruit te krijgen waren. Zoo dat wij van ’s morgens vroeg tot negen uur nog niet eens de vaste kant van Urk verlaten hadden. Zoo dat er een zeer moeilijke reis voor handen stond. Maar het zat er voor en het moest doorgaan. Wat nu niet onverwachts zou gebeuren met telefoon en telegram gebeurde toen op het geheel onverwachts zicht iemand de boot. Allen zien om en zoo waar de boot Minister Havelaar van Enkhuizen aan de vaste kant van het ijs bewesten Urk met de vlag in top ten teeken dat hij niet verder kon. Zoo dat wie mee wilde over ijs moest komen loopen. Ook werd de vlag van de vuurtoren gehesen. En toen dat teeken gezien werd, werd er natuurlijk niet lang gedreigd om terug te keeren. Doch dadelijk de terugtocht aangenomen. En naar de haven langs, direkt koers gezet op de boot aan. En die geen plaats hadden gehad in de ijsschuit gingen loopen over de vaste kant van het ijs. En waren nog voor ons op de boot. Maar om 11 uur waren wij ook bij de boot. En toen alles overgeladen was en de post aan boord was, werd weer koersgezet op Enkhuizen. Waar wij dan ook ’s middags om 3 uur aan kwamen. Zoo hadden wij dan na een tijd van 7 weken afgesloten te zijn van de vaste wal deze weer onderde voeten. En zoo werd koersgezet op het station om verder de reis per spoor door te zetten. Toen ging een partij naar IJmuiden en wij met een groot deel naar het Nieuwediep. Daar kwamen wij ’s avonds om 7 uur aan. En waren alzoo om 8 uur behouden aan boord, waar wij dan onze knecht vonden. Die had onze schuit die dag in de buitenhaven gehaald. En zoo de volgende dag met anderen naar zee zijn gegaan als wij er niet geweest waren. Maar nu gingen wij natuurlijk met eigen volk.
Het was dan ook dinsdag mooi weer zoo dat wij ’s morgens met de voor eb naar zee gingen. Doch waar de koers toen op aan moest wisten wij nog niet. Omreden er nog zeer weinig berichten van vischerij waren. Maar tenslotte kwamen wij in zee en koers gezet naar Kamperduin. Daar gingen wij aan het visschen. Eerst bij de wal maar daar vingen wij weinig. Toen wat verder. Daar was ook niet veel te vangen. Maar was het toch wat beter. Maar toen werd het zoo mistig. En blad stil dat wij het net niet meer konden trekken. En daarom maar bij elkaar aan boord vast maakten tot er wind kwam. Doch het was en het bleef stil. Zoo dreven wij door de zee. Tot vrijdags ’s avonds. Toen kwam er een klein windje maar nog mistig. Zoo dat er besloten werd IJmuiden maar op te zoeken. En zoo kwamen wij zaterdags IJmuiden binnen. En daar verkochten wij wat wij gevangen hadden voor 32 gulden. Zoo hadden wij dan weer versche visch gegeten. En versch geld gemaakt. De volgende week was niet gunstig door storm weer. Maar had toch het voordeel dat de Zuiderzee vrij van ijs werd. En dat wij in het laatst der week met het vaartuig naar huis konden gaan. Om de volgende week alles aan boord eens goed schoon te maken. Want alles was even vuil. Zoo dat het zeer nodig was.
En toen wij dan weer klaar waren met schoonmaken en andere zeilen aangeslagen. En op de werf hadden ge zijn wij weer met versche moed beginnen te varen. Eerst op de Noordzee tot aan de ansjovisvisscherij. Daar wij geen haringvisscherij hadden. En ook door de groote vaartuigen niet werd gedaan. Doch toen er ansjovis kwam konden ze in de gewone kuil niet gevangen worden. En wat er gevangen werd moest buiten Stavoren vandaan worden gehaald. Zoo dat besloten werd sleepnetten aan te leggen. Doch dat was ook gauwer gezecht dan gedaan. En wel om deze reden. De visch was buitengewoon groot. Zoo dat in de gewone netten niets gevangen kon worden. Dat had tot gevolg dat er wijde netten moesten zijn. En deze waren bij de fabriek niet voorradig. Zoo dat het wel 14 dagen duurde eer wij klaar waren. Zoo waren wij dan eindelijk sleepen met twee groote schuiten. Maar dat viel ook al niet mee. Omreden die groote schuiten misschien die kleine vaartuigen in moesten visschen. Zoo dat wij veel last van elkaar hadden. En dus als wij de netten moesten inhalen was het een ternooi. Want als er wat wind was konden wij die groote schuiten niet trekken. En dan maakten wij alles kapot. En hoe wel de visch duur was maakten wij toch geen beste teelt. Zoo dat niet verdiend werd naar de verwachting. En de gemaakte kosten niet overwonnen werden. Dus werd de verwachting meer gesteld op de Noordzee. Waar wij dan ook spoedig heen gingen. Maar ook was niet rooskleurig. Er was niet veel visch. Zoo dat wij soms een hele week vischten voor dertig gulden. En zoo verliep de zomer. En toen het herfst werd gingen wij aan het schelvisbeugen. Doch daar dat ook al aan het afzakken was, was de verdienste ook gering. Zoo dat niet alleen ik maar ook onze schipper blij was dat het jaar om was. Want als er niet voldoende verdiend werd ging het voornamelijk voor de schipper achteruit.
En toen wij dan thuis waren verhuurde ik mij bij Pieter Baarssen voor f 140 per jaar boven de kost. Dit was voor mij een beste schipper ook om te leren vooral om waakzaam te zijn. Want daar hij zelf altijd aan dek was. Kon hij ook niet verdragen als zijn volk sliep. Het welk ik toen wel eens kwalijk nam. Maar het later in dank aanvaard heb.
Het was het jaar 1892. Het bewuste thypus jaar waar veel menschen toen aan zijn gestorven op ons eiland. Gelukkig zij wij met onze familie gespaard gebleven. En ook hebben wij er niet gelijk anderen voor behoeven in de haven te blijven. Hoewel er toen een vreesch over de bevolking was. Wat dan ook de moed tot vischen niet versterkte.
Wat de haringvisscherij betrof was middelmatig hoewel wij in de hoogste rang waren. En ook de Noordzee liet te wenschen over. Doch wat mij slechts een keer in mijn leven is gebeurd was de week van Hemelvaart. Toen waren wij voor Terschelling visschende. En zoo op een middag haalden wij het net in. En toen het halverwege was kwam het niet boven vol grote schelvisch. Dit had ik nooit gezien. Doch toen moesten wij ons haasten om te houden wat er in zat. Het welk ons ook gelukte. Toen wij dan de visch er uit hadden, de zeielen er bij en zoo gauw mogelijk aan de markt tot komen want ijs hadden wij niet aan boord. En het was warm weer. Doch het liep zoo dat wij de volgende morgen aan Zwartsluis waren. En daar de visch verkochten voor f 53. En zoo kwam het dat wij woensdagavond voor Hemelvaartsdag nog thuis waren. Veel bijzonders niet dat jaar niet meer voor. En heb dan ook dat jaar uit gevaren voor derdeman of jong. Maar omdat ik groot was van persoon vraagde mijn vader aan mijn schipper wat hij er van dacht als hij mij het volgende jaar voor knecht aan boord nam en mijn broer voor derdeman. En mijn schipper zij dat het wel gaan zou.
En zoo is het dan gebeurd dat ik op 14 jarige leeftijd bij mijn vader knecht werd met mijn broer van 12 jaar als derdeman. Nu moet niemand denken dat ik al het werk van een knecht kon doen. Doch daar mijn vader zelf een sterke man was. En wij maar een kleine botter hadden voeren wij toch met eigen volk en werd het part van de knecht toch door mij verdiend. Zoo dat mijn vader daar voor eerst steun aan mij had. Ik had dat voor bij veele van mijn ouderdom. En dat is misschien eigen roem. Dat ik veel gebruik heb gemaakt om de koersen van de eene plaats op de andere. En de koersen van de eene ton op de andere. En de diepten en droogten van verschillende vaarwateren in mijn eerste jaren had opgeschreven. En hoewel mijn vader het altijd niet vertrouwde, maakte ik dan toch gebruik van als dat nodig was. Doch hoewel ik knecht was maakte mijn vader in stuk van visscherij niet veel rekening met mij. Dat was hem dan ook volkomen te te geven. Niet dat hij niet eens vroeg wat zullen wij doen of laten dat deed hij zelfs niet. Maar ik begreep ras dat vader dan zijn plan al lang had gemaakt. Doch het varen ging best. En het werk vlotte. En door vader geprezen deed ik ook goed mijn best. En gaf goed acht. Ook als er een gescheurd net was moest ik maken was ik raad nodig, kon ik vader vragen welke hij dan ook gaarne gaf. Doch ook heb ik door onkunde wel eens wat garen vermood. Als vader zeide als ge het niet kan moet je het maar leren. En hoewel dat hij dat wist liet hij moij toch gaan om daar mij ook zelfstandig te leren. En daar mijn vader een zeeman was welke niet veel gevaar zag, waren wij veel in zee. Terwijl anderen en soms groote botters binnen waren. En daardoor en onder ’s Heeren zegen verdienden wij goed ons brood. Maar ook veel gevaar hebben wij doorgemaakt. Zelf dat er van onze vloot verschillende ongelukken gebeurden. En groote botters bleven. Doch de Heere heeft ons altijd bewaard.
Zoo heb ik dan tot mijn zeventiende jaar bij mijn vader voor knecht gevaren. En mijn andere broers bij vreemde schippers. Doch vader wilde niet dat mijn broers bij anderen bleven varen. Daar hij in staat was een tweede botter te koopen. Hij had daar met ons overgesproken. En hoe wel wij liever een nieuwe botter hadden, wilde mijn vader daar niet van weten. Maar kocht liever een botter uit het vaarwater, dan had hij geen schuld te maken, want daar was hij altijd bang voor. Zoo ging hij dan begin december vanuit IJmuiden naar Zaandam waar wij gehoord hadden dat een botter te koop was. Doch ik met mijn broer van 14 jaar bleven aan boord. En wat gebeurd! Vader kocht die botter in Zaandam. Maar had natuurlijk geen geld bij zich om te betalen. Daarvoor moest hij naar huis. Doch toen hij thuis was begon het zoo te vriezen, dat hij thuis moest blijven tot de winter over was. Zoo was dan vader thuis. En wij in IJmuiden met een heele vloot.
Doch als de vloot naar zee ging wilde ik ook. Maar wij waren met twee jongens aan boord. Doch wij besloten iemand te zien mee te krijgen. En dat gelukte. Een oud urker welke in Velzeroord woonde namenlijk Pieter de Boer vraagde ik of hij met ons mee wilde naar zee. En dat gelukte. Ik wilde die man die al op jaren was schipper laten. Maar daar wilde hij niets van weeten. Hij wilde geen verantwoording op zich nemen op een ander zijn schip. Zoo dat ik genoodzaakt was het schippersambt te aanvaarden of ik wilde of niet. Doch wij gingen naar zee. Doch dat viel direkt al niet mee. Want nauwelijks in zee werd het zwart van de mist. Doch wij kwamen op de vischplaats. En zetten de kor over boord. En zoo begon de visscherij voor mij voor eerst als schipper op 10 december 1895. Wij vischten de nacht uit maar vingen zeer weinig. ’s Morgens kwamen wij binnen en maakten 12 gulden, dus zeer weinig in zoon langen wintersche nacht. Doch onze buren hadden niet meer gevangen. Want de visscherij was schraal. En gedurig vriezen. Doch de volgende week was er een beetje visscherij kort bij de wal van scholletjes waar wij een paar mooie nachten maakten. Doch toen kregen wij een ongeluk. Wij werden met naar zee gaan door een sloep aangevaren. Zoo dat onze ruimer eruit waren, en onze zeil gescheurt. Maar wij lieten het zeil weer maken en op het droog een plank voor de ruimen spijkeren. Zoo dat de averij van 10 gulden weer gemaakt was. Doch een ongeluk komt zelden alleen, zoo ook met ons. Wij gingen weer naar zee en toen brachten wij een gedeelte van de kor weg. En toen begon het storm weer te worden uit het zuidwesten. Waar wij blij om waren. Daar wij dachten dat de winter over zou weezen.
Zoo beraadslaagden wij dan ook met meer anderen. Om met de visch welke wij gevangen hadden naar Amsterdam te gaan. Het welk gebeurde. Wij lieten onze knecht in IJmuiden. En kregen daarvoor in de plaats mee Jan Loosman. Welke in IJmuiden had gevaren bij Louw en Hendrik Post. Zoo gingen wij dan naar Amsterdam. Maar waar niemand op gerekend had kwam ons over. Des nachts draaide de wind weer in het oost met storm weer. En strenge vorst. Maar toen wij onze visch gelost hadden in Amsterdam gingen wij toch onder zeil naar de Oranjesluizen. Doch daar gekomen wilden ze ons niet schutten daar er te veel ijs was. Waardoor wij besloten wij en Hessel Post aan de remming vaste te houden, onze andere buren gingen naar Nieuwendam. Het was toen daags voor kerstmis. Toen wij met de eerste Kerstdag naar de kerk wilden gaan. Vraagden wij daar op de sluis waar wij een kerk konden vinden. Doch deze antwoorde dat er geen ker gehouden werd omdat het te koud was. Dus daar zat ook niet veel in. Nu het was dan ook erg koud en vroor sterk. Wij brachten dan die eerste kerstdag aan boord door. De tweede kerstdag nog storm uit het oosten en vriezen. Toen kwam er iemand bij ons op de sluis en waarschuwde ons, als wij weer in IJmuiden wilden zijn. Wij dan niet langer wachten moesten, dat anders het kanaal dicht zat. Nu dat lieten wij ons geen tweemaal zeggen. Gauw de zeilen klaar en de touwen los! Om weer in IJmuiden te komen. Het welk ons gelukte om reeden er een groote zeeboot voor ons uit ging, in welks kielwater wij meegingen. Zoo kwamen wij dan ’s avonds om 8 uur weer voor de sluizen van IJmuiden. En de volgende dag er door. Jan Loosman ging toen weer naar zijn schipper waar hij bij gevaren had. En wij kregen toen bij ons Cornelis Loosman. Deze was toen 19 jaar. Zoo dat wij met ons drieen net 50 jaar waren.
Wij gingen weer naar zee. Maar door de strenge vorst was er zeer weinig te vangen. Zoo dat het de moeite niet loonde. Dat toen bij winnen kwamen met de heele vloot niet weer naar zee gingen tot het nieuwe jaar. Doch toen het nieuwe jaar was moesten wij toch weer naar zee. Zoo gingen wij dan 1 januari weer ons geluk beproeven. Enkelen gingen niet. Doch de meesten wel. De meesten bleven bij de wal visschen. Maar omreeden de laatste keer dat wij in zee geweest waren er bij de wal zoo weinig te vangen was, besloten wij van de wal te gaan. Met nog drie anderen. Het was middags 2 uur toen wij buiten waren, met de wind Z,W. Zetten wij koers NW tot ’s avonds 8 uur. Toen gingen wij aan de kor om nog meer uit de wal te visschen. Wij visschten tot ’s nachts 2 uur. Toen haalden wij. Maar wat werden wij ook daar teleurgesteld. Een mand schol, 8 tongen met 1/ 2 mand schar. Wij zeiden, dat is zeker niet goed gegaan, zoo weinig visch. En zoo ver van de wal. Doch wij zetten de kor weer overboord. Aan de anderen zij. Vischten tot ’s morgens 7 uur. En toen wij weer de kor aan boord kregen was het ook niet beter dan de vorige trek. Ook weer 1 mand schol een paar tongen, ½ mand schar met een tarbot. Doch omreden wij zoo weinig vingen besloten wij naar de wal te gaan. Zoo dat wij des avonds weer bij de wal kwamen voor Egmond. Toen was het half eb, de wind nog ZW wij zeilden bij de wal op tot voor Wijk aan Zee. Toen gingen wij voor de vloed visschen. Maar ook daar vingen wij niet. Dat ’s morgens gingen wij naar binnnen. En toen wij binnen kwamen schoten wij bij een Enkhuizer aan boord. Ik vraagde of nog wat gevangen had. En dat was ook zeer weinig. En toen hij mij vraagde naar onze visscherij. En ik het hem ziijde. En waar wij gevischt hadden. Zijde hij tot ons kwajongenswerk. Het welk ik later beter begreep dan op dat oogenblik. Want om in januari met een heel kleine botter zoo ver van de wal te gaan is kwajongenswerk. Nu dat waren wij dan ook in de volle zin des woords. Wij verkochten onze visch en besomden daarvoor 11 ½ gulden. En omreeden er nergens wat te vangen was. En omdat de wind ZW was werd er weer beraadslaagd te zien thuis te komen.
Daarom werd weer geschut. Maar half in het kanaal moesten wij al weer terug. Door het veele ijs het welk nog in het kanaal dreef. Dus dat viel weer tegen. Wij besloten dan ook voor dat wij niet goed wisten dat de zee open was, het niet meer te proberen, het welk dan ook gebeurde is. Zoo hebben wij dan nog 14 dagen rond gescharreld. Toen kwam vader van huis af ’s avonds bij ons aan boord. Hij was met de stoomboot van huis gekomen. Doch met een zeilvaartuig was er nog geen kans op. Zoo dat wij nog een week moesten wachten. En toen zijn wij dan naar huis gegaan. Doch eerst naar Zaandam om de botter welks vader gekocht had mee te nemen. Toen vader dan ook betaald had, vertrokken wij. Maar vader stelde voor direkt met de gekochte botter door te varen naar Kampen. Om er daar een noordzee botter van te laten maken. Dat kon in Kampen gauwer gebeuren dan op Urk. Wij zetten dan onze koers naar Urk en vader naar Kampen, na eerst afgesproken te hebben dat wij vader de volgende dag zouden halen. Want die botter moest natuurlijk eerst op de werf. En met de baas afspreken wat er alzoo aan gebeuren moest. Wij kwamen dan na een reis van 8 weken des avonds 28 januari weer thuis. Dat was mijn eerste winter 1896 die ik als schipper van huis was geweest.
Ik was toen nog maar 17 jaar, met april moest ik 18 jaar worden. Wij zijn toen drie weken thuis gebleven omreeden er toch niet veel te verdienen was. En om de boel klaar te maken voor de tweede botter. Doch toen wilde vader omdat wij een knecht te kort schoten bij mij een bejaard persoon huuren en die schipper maken omdat ik nog zoo jong was. Maar dat wilde ik niet. Want zeide ik dan word ik knecht op mijn eigen botter. Vader maakte eerst nogal bezwaar. Maar tenslotte gaf hij toe dat ik schipper bleef. En mijn halfbroer die aan mij volgde knecht bij mij werd. En weer een jongere derdeman. Toen dan de botter in Kampen klaar was haalden wij hem op. En maakten hem verder op Urk klaar voor de visscherij. Eindelijk begin maart voeren wij tezamen uit naar de Noordzee.
Dezelfde dag kwamen wij met goed weer buiten met een NO wind. Doch de wind ging op tot het ’s nachts vrij wel stormweer werd, zoo dat wij op de vlucht moesten. En hoewel alles van de tweede botter was nagekeken en gerepareerd bleek het toch dat de beslagen van de blokken niet sterk genoeg waren. Want vader zeilde maar even. En daar viel zijn zeil naar beneden doordat de beslagen van de blokken braken. Doch hij wist met een ander zeilval zoo veel zeil te hijsen dat hij zonder hulp toch binnen kwam. Maar kon toch niet verder komen dn in de pieren van IJmuiden. En daar moest hij ankeren. En wij bleven dan ook bij hem tot het ’s morgens dag was. Nu lagen er meer ten anker in de pieren. En van een leende vader een zeilval blok. En dat naar boven gebracht . En toen anker op en naar binnen gezeild. Wij verkochten onze visch voor 34 gulden zamen. En zoo voeren wij dat jaar uit.
Doch het tweede jaar wilde mijn eigen broer liever op een groote botter varen en deed dat ook bij Hein en Klaas Korf. Zoo dat toen mijn halfbroer knecht weer bij vader ging. En ik een vreemde knecht bij mij kreeg. Een man van 50 jaar. Doch daar heb ik altijd spijt van gehad. De reden houd ik maar voor mijzelf. Doch dat jaar was voor ons een goed jaar van verdienste. En best ansjovisjaar. En daar waren wij zeer gelukkig met visschen. Wel hadden wij nog geen staannetten. Doch ieder een nieuwe beug sleepnetten. En wat daarmee gevangen werd was meest schoongeld. Omreden er weinig slijttage bij was. En na de ansjoopvisscherij maakten wij ook een best jaar op de Noordzee. Het was het jaar 1897.
En omreeden wij gelukkig waren besloot vader weer een botter te kopen voor mijn andere broer. Het welk dan ook weer gebeurde. Januari 1898 kochten wij weer een botter uit Zaandam. Ook had ik toen kennis gekregen aan een meisje. Het welk dan ook mijn vrouw is geworden. Hoewel ik haar van kinds af kende, had ik ook wel eens gepraat.
Nawoord
Hier stopt het schrijven van herinneringen vrij abrupt. Waarom weten wij niet, er liggen genoeg opties open. Moest hij stoppen omdat hij niet meer kon schrijven door de jicht? Hoe lang was hij al gebonden aan stoel en bed?
Als je bedenkt dat toen hij dit heeft opgeschreven, in 1925, 48 jaar was en in 1937 op 60-jarige leeftijd is overleden dan kun je wel bedenken wat een ziekbed deze man heeft gekregen. En je kan je het eigenlijk niet voorstellen wat voor een arbeidzaam leven achter hem lag.
Op 8 jarige leeftijd al mee naar boord ……
Zelf bleven bij mij ook vragen over van wie was zijn moeder, wat is de naam van zijn tweede moeder, wat was de reden dat zijn grootmoeder van moederskant nooit meer van Schokland is afgeweest maar wel op Urk is begraven? Hoe lang is hij visserman geweest. Wie was die zuinige lichtwachter van Schokland, welke Urker vrouw was met de lichtwachter van IJmuiden getrouwd? In welke familielijn moet je denken?
Allemaal vragen die overblijven maar waar wij nooit meer een antwoord op zullen vinden.
Lub Gerssen willen wij hartelijk bedanken dat wij in mochten kijken in het leven van onze voorouders.
Geslachten gaan,
Geslachten komen,
Wij zijn in Gods ontferming
Opgenomen
Geef een reactie